- pouvoir
- pouvoir1 [poevwaar]〈m.〉1 vermogen ⇒ kracht2 macht ⇒ invloed, gezag, regering3 volmacht ⇒ machtiging, mandaat4 bevoegdheid ⇒ recht, macht♦voorbeelden:1 pouvoir d'achat • koopkrachtcela dépasse mon pouvoir • dat gaat mijn macht te bovenêtre en pouvoir de • in staat, bij machte zijn om tecela n'est pas en mon pouvoir • dat ligt niet in mijn vermogen2 pouvoir central • centrale overheidles pouvoirs publics • de overheiddétenir le pouvoir • de macht uitoefenen, aan de macht zijnporter qn. au pouvoir • iemand aan de macht brengentomber au pouvoir de qn. • onder iemands invloed raken, in iemands handen vallen3 plein(s) pouvoir(s) • volmacht4 excéder ses pouvoirs • zijn bevoegdheden, zijn macht te buiten gaan————————pouvoir2 [poevwaar]I 〈overgankelijk werkwoord〉1 kunnen ⇒ in staat zijn, vermogen2 mogen ⇒ toestemming hebben, het recht hebben3 mogelijk ⇒ misschien wel♦voorbeelden:1 n'en plus pouvoir • niet meer kunnen, doodop zijn, uitgeput zijn; 〈informeel〉in treurige staat verkeren, versleten zijnje n'y peux rien • ik kan er niets aan doenon ne peut pas ne pas l'admirer • men moet hem wel bewonderenoù est-ce que j'ai bien pu mettre mes lunettes? • waar heb ik nu toch mijn bril neergelegd? 〈in vraagzinnen〉il peut beaucoup sur leurs décisions • hij heeft veel invloed op hun beslissingen3 il peut avoir eu un accident de voiture • hij heeft misschien wel een auto-ongeluk gekregen¶ cette robe vous va on ne peut mieux • die jurk staat u uitstekendon ne peut plus aimable • alleraardigst〈aanvoegende wijs + inversie〉 puissent les événements vous donner raison! • mogen de gebeurtenissen u in het gelijk stellen!II se pouvoir 〈wederkerend werkwoord, onpersoonlijk werkwoord〉1 mogelijk zijn ⇒ kunnen♦voorbeelden:1 autant que faire se peut • zoveel mogelijkil se peut que 〈+ aanvoegende wijs〉 • het is mogelijk dat1. m1) vermogen2) macht3) volmacht, machtiging4) recht, bevoegdheid2. v1) kunnen2) mogen3) mogelijk
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.